Nieuws

N-residu als instrument voor verbeteren bedrijfsmanagement en doelsturing op waterkwaliteit

Gepubliceerd op
14 mei 2025

In de teelt van snijmaïs en grasland wordt vaker gesproken over het toepassen van stikstofresidu (N-residu) aan het einde van het groeiseizoen als instrument voor doelsturing op waterkwaliteit. Het N-residu is eenvoudiger te meten dan de nitraatconcentratie in het bovenste grondwater en geeft een perceelsspecifieker beeld dan het stikstofbodemoverschot. In het teeltjaar 2024 hebben enkele deelnemers van het project Koeien & Kansen geëxperimenteerd met het inzetten van het N-residu om de bedrijfsvoering te analyseren.

Bij één deelneemster is een vergelijkende strokenproef opgezet, mede vanuit de vraag hoe maïs op scheurgrond op haar bedrijf het beste bemest kan worden. Eerder is hier al een artikel Experimenteren met toepassen van nitraatresidu verschenen.

Wat is N-residu?

Het stikstofresidu (N-residu) is de hoeveel minerale stikstof die na het groeiseizoen nog in de bodem aanwezig is. Deze stikstof is normaal gesproken beschikbaar voor de groei van gewassen, maar aan het einde van het seizoen, wanneer er geen opname meer plaatsvindt, bestaat het risico dat deze stikstof uit naar het grondwater in de vorm van nitraat. Een klein deel zal denitrificeren tot stikstofgas en lachgas.

Om het risico op nitraatuitspoeling in kaar te brengen, wordt het N-residu gemeten in het bodemprofiel van 0-90 cm diepte, in de periode tussen 15 oktober en 15 november. Voor beter inzicht in de verdeling van stikstof in de bodem, kan het monster worden opgedeeld in drie lagen: 0-30 cm, 30-60 cm en 60-90 cm diepte.

Het beoordelen van risicomomenten met N-residu

Er zijn verschillende situaties waarbij het risico op een verhoogd N-residu aan het einde van het seizoen toeneemt. Bij drie Koeien & Kansen deelnemers zijn praktijkmetingen uitgevoerd om m deze risico's in beeld te brengen met behulp van N-residu-metingen. De experimenten richtten zich op de volgende situaties:

  • Teelt van mais na gras op zandgronden
  • Beweiden in het najaar op zandgronden
  • Teelt van tulpen na grasland en de teelt van klaver op kleigronden.

Hieronder wordt de opzet en achtergronden van elk van deze drie experimenten toegelicht.

De teelt van maïs na gras

Bij Koeien & Kansen-deelnemers Oegema bestonden enkele graslandpercelen op de huiskavel voornamelijk uit minder gewenst grassoorten, zoals witbol. Een gangbare methode om de kwaliteit van een graszode te verbeteren, is het telen van snijmaïs in wisselbouw. Deze aanpak brengt echter een verhoogd risico op nitraatuitspoeling met zich mee, doordat bij het scheuren van grasland veel stikstof vrijkomt.

Bij Oegema is een strokenproef aangelegd met 4 verschillende behandelingen:

  1. Een 0-bemesting, waarbij alle nutriënten voor de maïs volledig uit de bodem en de mineraliserende zode moesten komen.
  2. Een behandeling waar alleen een Kali-kunstmest (K) is toegediend. Ervan uitgaande dat dit mineraal als eerste tot een groeibeperking zou kunnen leiden.
  3. Een behandeling met een bemesting van kunstmeststikstof en kalium (N+K) op basis van de gangbare praktijk.
  4. Een behandeling met kunstmeststikstof bemesting (N+K+DM) en aangevuld met drijfmest, tegen het advies in om na het scheuren van grasland geen drijfmest toe te passe, omdat er doorgaans al voldoende stikstof beschikbaar is.

Aanvullend werd ook een ander perceel met een hoog leemaandeel in de bodem bemonsterd. Hier was de gangbare bemesting (N+K-behandeling) voor mais toegepast.

Afbeelding1.png

Bij Oegema zijn op 30 oktober grondmonsters gestoken met een hydraulische aangedreven steekguts achter een trekker. Per strook zijn er over de lengte van de strook 12 steken genomen. Op het leemperceel zijn eveneens12 steken genomen in een X-patroon. Alle grondmonsters zijn verzameld monsterzakken en aangeboden bij Eurofins Agro in Wageningen. Helaas zijn er bij Eurofins 2 monsters vermengd geraakt in de homogeniseermachine en later niet meer geanalyseerd. Deze monsters zijn in de Figuur 2 bij benadering geschat op 20 kg N/ ha en rood gekaderd weergegeven.

Resultaten

Figuur 2 toont duidelijke verschillen in N-residu tussen de behandelingen. De N+K-behandeling liet het laagste N-residu zien, doordat de stikstof in het onderste deel van het bodemprofiel (60-90 cm) met slechts 2 kg N/ ha laag is. De N-residu in de bovenste bodemlaag (0_30 cm) waren in alle behandelingen bijna gelijk. In de middelste bodemlaag was N-residu het hoogst in de N+K+KDM-behandeling en het laagst in de 0-behandeling, al was het verschil met de N+K behandeling gering.

Klik op de afbeelding
Klik op de afbeelding

Bij Oegema wordt de indicatieve grenswaarde van 46 kg N/ ha niet overschreden bij de ‘0’ en de ‘N+K’ behandelingen. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat bij de ’0’ behandeling alle beschikbare stikstof volledig is benut, en dat de kali bemesting in de ‘N+K’ behandeling leidt tot een goede benutting van de bemeste kunstmest-N.

Bij de ‘K’ behandeling is geen extra stikstof toegediend, maar het N-residu ligt desondanks boven de indicatieve grenswaarde. Dit zou op toeval kunnen berusten. Bij de ‘N+K+DM’ behandeling zou er te veel stikstof gegeven kunnen zijn. Voor het leemperceel geldt een lager indicatie grenswaarde van 35 kg N/ ha, vanwege het hoger leemgehalte en de andere grondwatertrap. Deze waarde wordt ruim overschreden, mogelijk als gevolg van een combinatie van stikstof uit mineralisatie en de kunstmeststikstofgift.

Opbrengst resultaten

Ook de opbrengsten van de mais zijn op 19 september beoordeeld. Vier behandelingen (0 – K - N+K – N+K+DM) zijn over een lengte van 2 meter het aantal maïsplanten en kolven geteld en gewogen. Het plantaantal verschilde niet tussen de behandeling en het kolfaantal verschilde beperkt. Het grootste plant- en kolfgewicht werd gewogen bij de K-behandeling, al waren de verschillen met de N+K en de N+K+DM-behandeling klein. De geoogste gewichten op de 0-behandeling lagen duidelijk lager; het plantgewicht was gemiddeld 30% en het kolfgewicht 22% lager dan het gemiddelde van andere drie andere behandelingen

0 K N+K N+K+DM
Gehele plant Aantal/ 2m 13 14 13 13
Gewicht (kg) 6,0 8,8 8,5 8,5
Kolven Aantal/ 2m 14 18 13 15
Gewicht (kg) 2,8 3,8 3,3 3,7

Beweiding in het najaar op zandgronden

Het (laat)weiden van grasland is een aantrekkelijke manier om het najaarsgras te benutten, zowel economisch als voor het imago van de melkveehouderij. Op zandgronden brengt najaarsbeweiding een reëel risico met zich mee op nitraatuitspoeling naar het grondwater. Bij Geert Stevens is daarom een vergelijking gemaakt tussen 2 percelen op zandgrond met een laag leemgehalte: één perceel dat tot half oktober geweid werd (WEIDE) en één perceel met vergelijkbare omstandigheden, maar zonder beweiding (REFERENTIE).

Op 30 oktober zijn op beide percelen grondmonsters genomen met een hydraulisch aangedreven guts achter een trekker. Per perceel zijn er 12 steken genomen in een X-patroon.

De analyse laat zien dat het N-residu in de onderste bodemlaag (60-90 cm) in beide percelen laag is (2 kg N/ ha) en geen verschil toont. Het N-residu in de twee bovenste bodemlagen is lager op het referentie perceel dan op het perceel met najaarsbeweiding.

Klik op de afbeelding
Klik op de afbeelding

Tulpen na grasland en klaver in grasland op kleigronden

Op het bedrijf van Dekker wordt verhuurde grond voor tulpenbollenteelt geroteerd met eigen grasland. Bij het scheuren van grasland kan veel stikstof vrijkomen. Nieuw grasland wat na de teelt van tulpen in juli wordt ingezaaid krijgt vaak nog een (vaste)mestgift. Als er na de teelt van tulpen nog veel stikstof in de bodem aanwezig is of vrijkomt door mineralisatie van de oude zode zou deze extra gift overbodig zijn.

Bij Dekker is het nieuw ingezaaide grasland (gras-tulp-gras; GTG) bemonsterd. Dit is vergeleken met een referentieperceel (REF) met een vier jaar oude graszode. Daarnaast zijn lokale klaverplekken in een twee jaar oud grasperceel bemonsterd (grasklaver; GK) om te onderzoeken of klaver in combinatie van klaver met reguliere bemesting leidt tot een overschot aan stikstof.

Op 4 november zijn alle drie percelen handmatig grondmonsters gestoken. Per perceel zijn ongeveer 30 steken genomen in een V-patroon. De grondmonsters zijn verzameld in een emmer waaruit een mengmonster is genomen en in een monsterzak bij Eurofins is aangeboden.

Resultaten N-residu op kleigrond

Het N-mineraal in de onderste bodemlaag (60-90 cm) is op alle percelen gelijk en laag (2kg N/ ha). De verschillen in de middelste bodemlaag waren klein. In de bovenste bodemlaag (0-30 cm) was N-residu in het de GTG-behandeling iets lager van in REF, en het verschil tussen GK en REF bedroeg slechts 1 kg N/ ha.

Voor kleigronden is geen indicatieve grenswaarde beschikbaar. Vergeleken met de N-residu waarden bij Stevens en Oegema op zijn zandgronden zijn de gehalten bij Dekker echter laag. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat deze waarden een risico vormen voor overschrijding van de nitraatnorm in het grondwater. De onderlinge verschillen zijn bovendien zo gering dat er geen duidelijks conclusies getrokken kunnen worden uit deze vergelijking tussen behandelingen.

Discussie en conclusie

Voor jonge zeeklei ontbreekt een indicatieve grenswaarde voor N-residu, waardoor het moeilijk is om te beoordelen of een bedrijf aan eventuele doelsturing voldoet. Wanneer de grenswaarde voor nat grasland (zoals bij Stevens) zou worden toegepast, blijven de waarden op kleigrond hier ruimschoots onder. De verschillen in N-residu op kleigrond waren minimaal, waardoor niet vastgesteld kon worden of de teelt van tulpen na grasland daadwerkelijk leidt tot een verhoogd residu.

Op zandgronden zou het N-residu beter geschikt zijn voor doelsturing op waterkwaliteit, hoewel de grenswaarden momenteel nog indicatief zijn. De gemeten N-residu waarden lagen in lijn met de verschillen tussen de behandelingen:

  • Drijfmest op snijmaïs verhoogt het N-residu waarschijnlijk tot boven de grenswaarde.
  • Extra kunstmeststikstof leidde bij Oegema niet een hogere maisopbrengst, maar wel tot een verhoogd N-residu, hoewel dit zonder herhaling van de proef moeilijk hard te maken is.

Vooruitzicht

Op dit moment ontbreekt in Nederland een eenduidig beoordelingskader voor het N-residu: er zijn nog geen vaste grenswaarden voor verschillende grondsoorten en gewassen en ook geen uniform monsternameprotocol.

Zo werd bij Dekker handmatig bemonsterd, terwijl bij Oegema en Stevens gebruik gemaakt van een hydraulische guts achter de trekker. Beide methoden kennen voor- en nadelen.

Wil het N-residu in de toekomst bruikbaar zijn al doelsturing voor waterkwaliteit, dan is het nodig om:

  • Een eenduidige onderbouwde grenswaarde per grondsoort vast te stellen
  • Een uniform meetprotocol te ontwikkelen en breed te implementeren.

Het N-residu lijkt wel veelbelovend omdat de verschillen tussen behandelingen in lijn zijn met de verwachtingen, en dan met name op zandgronden.